Toen het Lente werd op Oegehoek
Een verhaal uit het Friese Waterland
Geschreven door Clara de Groot,
(Tresoar 28-6-1898 - Ljouwert 17-7-1994)
Geïllustreerd door Henri Verstijnen (1882-1940)
Uitgever Gebr. Kluitman - Alkmaar, 1937
Leeftijd 9-13 jaar
Uit de serie Paedagogische Boeken.
Andere boeken uit deze serie:
De Langerud-Kinderen, door Marie Hamsum
Afke's Tiental, door Nienke van Hichtum
In de Gouden Klok, door Sani van Bussum
Een Doktersfamilie in het Hooge Noorden, door T. Hellinga-Zwart
Kek, de Eskimo, door Nienke van Hichtum
Kantjil, het Dwerghertje, door S. Franke
H.C.G.M. Verstijnen werd geboren op 9 juli 1882 te Soekaboemi (Java). In 1892 kwam hij met zijn ouders naar Nederland, om vervolgens rond 1900 tekenlessen aan de academie te Arnhem te volgen. Door zijn jeugd in Indië voelde hij zich sterk aangetrokken tot Oosterse kunst. Vaak maakte hij schetsen in dierentuinen. Zijn gehele latere loopbaan zou hij zich toeleggen op het weergeven van de dierenwereld, die hem bijna menselijk aandeed.
Hij trouwde met Celine Kock en zij vestigden zich in Maastricht, waar hij tot ca. 1931 als decorontwerper en modelleur werkzaam was.
Daarnaast illustreerde Verstijnen de rijmen van de bekende taalcriticus Charivarius in De Groene Amsterdammer met karikaturen van 'menselijke' dieren, waarmee hij grote bekendheid verkreeg. Door menselijke zwakheden, ijdelheid en ambities in de dierenwereld te typeren, werd de toeschouwer gedwongen tot zelfreflectie.
Als onderwerp voor zijn werken koos hij bloemen, vogels en andere, veelal exotische dieren in hun natuurlijke omgeving. Met name apen, tijgers, reigers, uilen, bloeiende cactussen en onderwatertaferelen zijn terugkerende thema's.
Ook illustreerde hij (kinder)boeken als Kantjil, Peter Pan en Een dag in Artis en maakte hij ontwerpen voor boekbanden, reclametekeningen en kalenders.
Verstijnen had een sociaal-geëngageerde instelling. In de jaren '30 uit hij in zijn brieven zijn zorgen over de groeiende invloed van het nationaal-socialisme, hetgeen hij niet kon verenigen met zijn eigen, theosofische levenshouding en zuivere morele waarden.
Op 15 januari 1940 stierf Verstijnen in zijn woning te Scheveningen.
Uit het Voorwoord van Nienke van Hichtum:
Het is een fris verhaal, dat zich afspeelt in het mooie Friese Waterland. Men voelt in alles de grote liefde, die de jonge schrijfster vervult voor dit heerlijke stukje natuur en zijn pittige bewoners.
Het stadse, eenzelvige jongetje, dat hier toevallig verzeilt, wordt in deze gezonde omgeving en onder de prikkelende invloed van zijn nieuwen vriend, de zoon van den scheepsbouwer, een ander mens. Het zijn beider avonturen en hun wassende vriendschap, die hier zo boeiend en aantrekkelijk worden beschreven.
Korte inhoud:
De dertienjarige Harm Scheltinga woont, met zijn ouders en vijf zusjes: Taets, Rins, de elfjarige At, de tienjarige Jikki en de kleine Gels, in het Friese gehucht Oegehoek, waar zijn vaders scheepswerf ligt. Er komt een nieuwe directeur van de zuivelfabriek te wonen en tot Harms grote vreugde zijn er in het gezin twee kinderen, een jongen van zijn eigen leeftijd, Edzard, en een meisje van Ats leeftijd, Nel, die al spoedig bevriend raken met de kinderen Scheltinga.
Edzard is een niet zo sterke jongen, die gauw moe en bang is. Hij is niet sterk en wordt snel ziek. Met Harms hulp komt hij hier overheen. Harm noemt hem Oepke, dat vindt hij mooier. Samen bezoeken ze de school in Waterlandskerkje, zoeken ze kievietseieren, varen over de plassen in het "Twirke", vangen vissen, doen mee met een echte zeilwedstrijd, maken een hevige storm mee, redden een blauwe reiger en maken op de tjalk van oom Sjoerd, de "Lêsttoger", een reis mee, over de grote Friese meren en de rivier de IJssel, naar Dieren.
Aan het einde van het schooljaar, mag Harm op kosten van zijn grootvader, verder leren aan de H.B.S. in de stad. Samen met Edzard zal hij daar nu voortaan heengaan. Zo kan zijn droom waar worden om eens scheepsbouwer te worden.
Fragment uit het boek:
De andere morgen, prompt om half zeven, stond Harm bij de Hannema's voor de deur. Edzard had hem al zien aankomen en nog eer hij gebeld had, stond hij voor hem.
"Goe'n dei," zei hij glunder.
"Goe'n dei," antwoordde zijn makker.
Met bewondering keek hij naar de lange polsstok, die Harm droeg. Geweldig, wat een ding!
Ze wuifden naar mevrouw Hannema, die voor het raam stond en trokken toen vol hoop het veld in.
"Ze doen nog zeventien centen, jô," zei Harm, "en je zal zien, we komen niet zonder thuis."
"Zeventien centen voor één ei, wat véél!" vond Edzard.
"O," zei Harm, "in 't allereerst, hè, dan betalen ze zo maar vijf-en-zeventig centen voor een kievietsei."
"Wie?"
'Nou, de poeliers in de stad natuurlijk."
"O ."
Jongens wat is het koud, dacht Edzard, wiens neus een rood puntje kreeg. - 't Leek nog wel winter! De hemel was grijs en 't land was grijs en de wind, die er stond, was een gure Noord-Ooster.
Geen leeuwerik was er, die in zulk een grauwe lucht omhoog wou gaan. Wat ze hoorden van die fijne lentezanger was niet meer dan af en toe een héél klein trillertje. En de eerste bloempjes van het jaar, de madeliefjes en het klein hoefblad, durfden ook niet goed voor de dag te komen. Ze bleven streng gesloten, bang als ze waren voor zoveel kou.
"Kijk," zei Edzard opeens, "ooievaars, twee! Wat een grote zeg! Nestelen die ooievaars hier al lang?"
"O, ja, ik weet niet hoeveel jaren al."
Het landwegje, dat de jongens tot nu toe gevolgd hadden, eindigde plotseling bij een boerderij. Ze liepen over het erf en kwamen nu bij de hoge dijk van het waterschap "Wilpsterland en Nieuw Kruisland." Boven op de kruin was een smal pad en dat volgden ze.
Wat woei het hier! Geweldig! Harm zag, dat Edzard moeite had om staan te blijven. Ze stonden stil en toen Edzard omkeek, zag hij nog juist Oegehoek liggen. Groot was het niet: de werf, de zuivelfabriek, en een rijtje arbeidershuizen met een schipperscafétje, annex kruidenierswinkel en dan nog een boerenplaats met een paar koemelkershuizen, meer was er niet. Maar het lag er prachtig tussen het wijde land, juist aan een bocht van het groot-scheepsvaarwater.
Nadat ze nog een kwartiertje gelopen hadden, naderde er een jongen in een punter. Die kwam al terug van 't eierzoeken, dacht Harm.
"Hallo, Abe!" riep hij, "wat gevonden?"
"Nou, een héél "zood"."
De jongen roeide z'n bootje naar de wal en toonde zijn buit. Onder zijn pet had hij drie kievietseieren en in het achterste gedeelte van de boot, zorgvuldig gebed in een dot hooi, lagen een twintigtal mooie, blauwe eendeneieren.